Bij de verkrijging van onroerende zaken in Nederland is overdrachtsbelasting verschuldigd. Er geldt een vrijstelling van overdrachtsbelasting voor de verkrijging van onroerende zaken die behoren tot en dienstbaar zijn aan een onderneming. Voorwaarden zijn dat de zaken worden overgedragen door een ondernemer aan een of meer van zijn kinderen en dat deze kinderen de onderneming voortzetten.

De vraag in een procedure voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant is of deze vrijstelling ook kan worden toegepast op de verkrijging door een rechtspersoon, waarvan de aandelen in handen zijn van de kinderen van de aandeelhouder van de overdragende rechtspersoon. De belanghebbende in deze procedure meende dat de vrijstelling kon worden toegepast met een beroep op de doorkijkarresten van de Hoge Raad. Volgens de inspecteur kan de vrijstelling niet toegepast worden, omdat de vervreemder en de verkrijgers niet kwalificeren voor de vrijstelling. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een onderneming die door de verkrijger wordt voortgezet. Ook is niet in geschil dat op basis van de letterlijke tekst van de wet de vrijstelling niet van toepassing is.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Rechtspersonen behoren niet tot de kring van personen die kwalificeren voor de vrijstelling. Er is geen aanleiding om die kring ruimer op te vatten dan in de wet is omschreven. Het beroep op de doorkijkarresten gaat niet op, omdat daar sprake was van natuurlijke personen als vervreemder en verkrijger. De Hoge Raad heeft in dat geval geoordeeld dat door de vennootschap die werd overgedragen gekeken moet worden. De overdracht van een onroerendezaakrechtspersoon tussen rechtspersonen of tussen natuurlijke personen zijn volgens de rechtbank wezenlijk andere situaties. De doorkijkarresten bieden geen aanknopingspunt voor het in zijn geheel wegdenken van alle rechtspersonen die betrokken zijn bij de transactie.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20226093, BRE 20/5590 | 19-10-2022