De Wet op de omzetbelasting 1968 verplicht ondernemers om een factuur uit te reiken voor leveringen en diensten die zij verrichten aan andere ondernemers of aan rechtspersonen die geen ondernemer zijn. De factuur moet de naam van de afnemer vermelden. Onder ‘afnemer’ moet worden verstaan degene met wie de leverancier een rechtsbetrekking is aangegaan tot levering of dienstverrichting. Een ondernemer kan de omzetbelasting die hem door andere ondernemers in rekening is gebracht voor leveringen en diensten in aftrek brengen. Voorwaarde voor het recht op aftrek is dat de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste prestaties.

Behoudens tegenbewijs is degene aan wie een factuur wordt uitgereikt, waarin hij wordt genoemd als degene aan wie de levering of dienst is verricht, de afnemer van de prestatie.

In een procedure bestreed de Belastingdienst dat een bv de afnemer was van een nieuw gebouwde woning. Op de inspecteur rustte ter zake van die stelling de bewijslast. De inspecteur voerde daartoe aan de dat bv de woning niet tot haar bedrijfsvermogen heeft gerekend; ook niet voor een gedeelte. Zowel de grond als de daarop gevestigde opstal was eigendom van de dga. Dat gold ook voor de aan de bv gefactureerde inventaris. De werkkamer in het woonhuis was geen fysiek afgebakend of afgesplitst deel van de woning en enkel via privévertrekken bereikbaar. Hof Arnhem-Leeuwarden was van oordeel dat de inspecteur heeft ontzenuwd dat van het vermoeden zou moeten worden uitgegaan dat de bv de afnemer van de prestaties is. De bv maakte tegenover de betwisting daarvan door de inspecteur niet aannemelijk dat sprake was van in het kader van haar onderneming gebezigde activiteiten en daarmee samenhangende kosten.

De naheffingsaanslagen, waarbij de aftrek van voorbelasting door de bv is gecorrigeerd, zijn volgens het hof terecht opgelegd.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20214881, 19/01438 en 19/01439 | 17-05-2021