Als fiscale eenheid voor de omzetbelasting worden aangemerkt in Nederland gevestigde ondernemers die in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig zijn verweven dat zij een eenheid vormen. Volgens de tekst van de wetsbepaling is de onderlinge verwevenheid van de ondernemers bepalend voor het aanmerken als fiscale eenheid. Aan het vereiste van economische verwevenheid is voldaan als de activiteiten van de betrokken ondernemers in hoofdzaak strekken tot verwezenlijking van eenzelfde economisch doel of als de activiteiten van de ene ondernemer in hoofdzaak ten behoeve van de andere ondernemer worden uitgeoefend.

In een arrest uit 2013 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat wanneer aan de vereisten van financiële en organisatorische verwevenheid is voldaan, ook economische verwevenheid kan worden aangenomen indien tussen de ondernemers onderling niet-verwaarloosbare economische betrekkingen bestaan. In dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor het bestaan van economische verwevenheid niet van belang is dat de betrokken ondernemers in meer of minder belangrijke mate goederen leveren aan of diensten verlenen jegens derden. Bij de beantwoording van de vraag of de voor een fiscale eenheid vereiste verwevenheid aanwezig is, moeten de banden van financiële, organisatorische en economische aard in onderlinge samenhang worden beoordeeld. Dat houdt in dat ondernemers, die in financieel en organisatorisch opzicht nauw verweven zijn, een fiscale eenheid vormen als er ook onderlinge en niet-verwaarloosbare economische betrekkingen bestaan.

Onder verwijzing naar zijn arrest uit 2013 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat tussen een onderwijsstichting en een 70%-dochtervennootschap een fiscale eenheid voor de omzetbelasting bestaat. De stichting was ondernemer voor de omzetbelasting op grond van haar met het onderwijs samenhangende activiteiten, zoals de verhuur van ruimten en de detachering van onderwijzend personeel. De dochtervennootschap had onderwijzend en onderwijsondersteunend personeel in dienst, dat tegen vergoeding ter beschikking werd gesteld aan de stichting en aan andere onderwijsinstellingen. De dochtervennootschap behaalde in 2013 27,2% van haar omzet met de terbeschikkingstelling van personeel aan de stichting.

De voorzitter van het college van bestuur van de stichting was een van de bestuurders van de dochtervennootschap. De onderlinge financiële en organisatorische verwevenheid stond in de procedure niet ter discussie. Eerder in de procedure oordeelde Hof Arnhem-Leeuwarden dat niet aan de vereiste economische verwevenheid was voldaan.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20191118, Nr. 18/01450 | 01-08-2019