Bij de verkrijging van een woning door een natuurlijk persoon, die de woning als hoofdverblijf gaat gebruiken, geldt een tarief van 2% voor de overdrachtsbelasting. De verkrijger moet het gebruik als hoofdverblijf voorafgaand aan de verkrijging in een schriftelijke verklaring vastleggen.

In een procedure voor Hof Den Haag is in geschil of de voorwaarde van het duurzame gebruik als hoofdverblijf inhoudt dat de bewoning binnen korte termijn na de verkrijging moet aanvangen. De inspecteur meent dat dit het geval is, onder verwijzing naar de eigenwoningregeling in de Wet IB 2001. De Wet op belastingen van rechtsverkeer bevat geen tijdsbepaling. De woning is na de levering aan de verkrijger door de verkopers nog twee jaar bewoond in afwachting van de oplevering van hun nieuwbouwwoning.

In de memorie van toelichting staat dat de inspecteur binnen de naheffingstermijn beoordeelt of de verkrijger de woning daadwerkelijk als hoofdverblijf is gaan gebruiken. Op basis van gegevens van het Kadaster woont 96% van de kopers na twaalf maanden in de woning. Na deze twaalf maanden kan de inspecteur in de meeste gevallen een goede beoordeling maken of aan de voorwaarden voor toepassing van het verlaagde tarief of de startersvrijstelling wordt voldaan.

Het hof is van oordeel dat het lage tarief van 2% van toepassing is. De wetgever heeft rekening gehouden met de situatie dat een koper een woning niet direct na de verkrijging als hoofdverblijf gaat gebruiken. De inspecteur heeft desgevraagd verklaard, dat hij in de praktijk een bepaalde periode accepteert voordat het daadwerkelijke hoofdverblijf aanvangt, zonder precies aan te geven hoelang deze periode is of hoort te zijn. Het hof wijst erop, dat niet alle voorwaarden, die de Wet IB 2001 stelt aan de eigen woning, zijn overgenomen in de Wet belastingen van rechtsverkeer.

Het hof vindt niet van belang dat de staatssecretaris van Financiën in een aantal beleidsbesluiten voorwaarden stelt aan de termijn, waarbinnen een belastingplichtige in zijn woning moet gaan wonen. Voor zover deze besluiten de wettelijke reikwijdte van het verlaagde tarief beperken, zijn zij genomen buiten de bevoegdheid die aan de staatssecretaris toekomt.

De staatssecretaris van Financiën heeft inmiddels laten weten dat hij het pro forma ingestelde beroep in cassatie heeft ingetrokken. In de toelichting daarop merkt de staatssecretaris op, dat hij in deze casus een beroep op toepassing van de hardheidsclausule zou hebben gehonoreerd.

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA20242606, BK-23/1158 | 11-12-2024