Een bv wordt uitgenodigd om aangifte btw te doen over het tweede kwartaal 2019. De bv laat echter na om de vereiste aangifte in te dienen. Enkele maanden later besluit de bv een brief te sturen naar de inspecteur, waarin zij verzoekt om een teruggaaf van omzetbelasting over hetzelfde kwartaal. De inspecteur behandelt het verzoek en komt tot de conclusie dat de bv geen recht heeft op teruggaaf. De bv maakt bezwaar tegen deze beslissing, maar de inspecteur handhaaft zijn afwijzing. Dit leidt ertoe dat de bv in beroep gaat bij de rechtbank.
De rechtbank behandelt de zaak inhoudelijk en verklaart het beroep ongegrond. De bv gaat vervolgens in hoger beroep. Het hof komt tot de conclusie dat de beslissing van de inspecteur geen voor bezwaar vatbare beschikking is. Volgens de wet moet een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting worden gedaan via de aangifte over het betreffende tijdvak. Omdat de inspecteur niet verplicht was een beschikking af te geven in reactie op een los verzoek (buiten de aangifte om), is er juridisch gezien geen sprake van een besluit waartegen bezwaar mogelijk is. Het bezwaar van de bv richtte zich dus tegen iets dat niet binnen het stelsel van bezwaar- en beroepsmogelijkheden van de AWR valt.
De bv legt de zaak uiteindelijk voor aan de Hoge Raad. In cassatie voert ze aan dat het hof niet over de ontvankelijkheid van het bezwaar had mogen oordelen, omdat eerdere instanties dit niet hebben gedaan. De Hoge Raad verwerpt dit standpunt en stelt dat het hof juist heeft gehandeld. Volgens de Hoge Raad is het terecht dat het bezwaar als niet-ontvankelijk is aangemerkt.