Ondernemers hebben recht op aftrek van de omzetbelasting die in rekening is gebracht op ingekochte goederen en diensten, voor zover deze worden gebruikt voor belaste prestaties. De ondernemer wordt de door hem in aftrek gebrachte omzetbelasting naar evenredigheid verschuldigd zodra moet worden aangenomen dat hij de vergoeding voor de geleverde goederen of diensten niet of niet geheel zal betalen. De Wet OB bepaalt dat de belasting in ieder geval een jaar na het opeisbaar worden van de vergoeding wordt verschuldigd. In het verleden bedroeg die termijn twee jaar.

Een procedure voor Hof Den Bosch had betrekking op naheffingsaanslagen ter correctie van de aftrek van voorbelasting. De naheffingsaanslagen hadden betrekking op de in de jaren 2011 tot en met 2014 in aftrek gebrachte omzetbelasting. Het hof vond aannemelijk dat in ieder geval tot ultimo 2014 redelijkerwijs niet aangenomen mocht worden dat de ondernemer de facturen, waarop de omzetbelasting betrekking had, niet zou betalen. Het hof baseerde dat oordeel op de aangiftegegevens van de ondernemer en op de uitkomst van een door de Belastingdienst ingesteld boekenonderzoek. Daaruit bleek dat de ondernemer tot en met 2014 een groot deel van de ingekomen facturen had betaald. De inspecteur is er volgens het hof terecht vanuit gegaan dat de voorbelasting op de onbetaald gebleven facturen twee jaar na het opeisbaar worden van de vergoedingen verschuldigd is geworden. Het hof liet de opgelegde naheffingsaanslagen in stand.

Bron: Hof Den Bosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20191874, 18/00070 tot en met 18/00072 | 08-08-2019