In 1995 heeft het Hof van Justitie EU het arrest Schumacker gewezen. Uit dat arrest volgt dat een verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen met betrekking tot belastingvoordelen die samenhangen met de persoonlijke en gezinssituatie van de betrokkene in de regel niet discriminerend is. Er is wel sprake van discriminatie als de niet-ingezetene geen of weinig inkomsten geniet in de woonstaat en het grootste deel van zijn inkomen verwerft in een andere lidstaat waardoor hij in de woonstaat niet toekomt aan belastingvoordelen die samenhangen met zijn persoonlijke en gezinssituatie. In die situatie moet de werkstaat de niet-ingezetene dergelijke belastingvoordelen toekennen.

Hof Den Bosch heeft onlangs geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een verboden discriminatie van een niet-ingezetene rekening moet worden gehouden met het gezamenlijke inkomen van de belanghebbende en zijn partner. De Hoge Raad heeft nu uitgesproken dat dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Hof Den Bosch was verder van oordeel dat het in België verworven gezamenlijke inkomen voldoende was voor het in aanmerking nemen van de persoonlijke en gezinssituatie van de belanghebbende. Dat onderdeel is in cassatie niet bestreden en door de Hoge Raad dus niet beoordeeld.

De stelling van de belanghebbende dat hij en zijn partner in België niet als samenwonend worden beschouwd en daarom elk afzonderlijk belastingplichtig zijn, heeft niet tot gevolg dat wel sprake van verboden discriminatie zou zijn.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20191722, 18/03539 | 14-11-2019