De verhuur en verpachting van onroerende zaken is in beginsel vrijgesteld van omzetbelasting. Er geldt een uitzondering op de vrijstelling voor de verhuur van onroerende zaken, die door de huurder worden gebruikt voor doeleinden waarvoor een (nagenoeg) volledig recht op aftrek van voorbelasting bestaat. De verhuurder en de huurder moeten in de schriftelijke huurovereenkomst hebben gekozen voor belaste verhuur of gezamenlijk een verzoek daartoe aan de inspecteur hebben gedaan.

Een huurovereenkomst betreffende een kantoorruimte bepaalde dat de verhuur met omzetbelasting was belast. De huurder verklaarde dat hij de kantoorruimte zou gebruiken voor doeleinden waarvoor hij recht had op aftrek van voorbelasting. Met de huurovereenkomst is een begin van bewijs geleverd dat voldaan is aan de voorwaarden die de wet stelt aan de uitzondering op vrijgestelde verhuur. De Belastingdienst bestreed de juistheid van de verklaring van de huurder aan de hand van omzetgegevens. Daaruit bleek dat de huurder ook vrijgestelde prestaties verrichtte. De verhuurder was tevens enig aandeelhouder en bestuurder van de huurder. Volgens zijn verklaring vonden in de kantoorruimte alleen de belaste diensten van de huurder plaats en werden de vrijgestelde werkzaamheden verricht in de werkkamer in zijn woning. De rechtbank vond daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de kantoorruimte uitsluitend voor belaste prestaties is gebruikt. De verhuurder had geen bescheiden overgelegd waaruit dit bleek. Ook ontbraken bescheiden waaruit zou blijken dat de vrijgestelde werkzaamheden elders werden verricht of werden uitbesteed.

Naar het oordeel van de rechtbank was de uitzondering op de vrijstelling voor verhuur niet van toepassing. Dat had tot gevolg dat de verhuurder geen recht had op aftrek van voorbelasting die drukte op de bouw van de kantoorruimte. Het verzoek om teruggaaf van deze omzetbelasting is door de Belastingdienst terecht afgewezen.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBDHA20202647, SGR 19/2236 | 09-04-2020