De afnemer van een prestatie voor de omzetbelasting is degene aan wie de presterende ondernemer op grond van een rechtsbetrekking een levering verricht of een dienst verleent. Behoudens tegenbewijs geldt degene aan wie een factuur wordt uitgereikt waarin hij wordt genoemd als degene aan wie de levering of dienst is verricht en waarin hij wordt verplicht te betalen, als de afnemer. Het tegenbewijs kan worden geleverd door feiten en omstandigheden te stellen waardoor redelijke twijfel aan het afnemerschap ontstaat.

In een procedure voor Hof Amsterdam was in geschil of een in Nederland gevestigde bv, die een obligatielening had uitgegeven ter herfinanciering van een buitenlandse vennootschap, afnemer was van diensten die in verband met de uitgifte van de obligatielening waren verricht door enkele buitenlandse dienstverleners. Deze dienstverleners hadden facturen uitgereikt op naam van de bv, waarin de omzetbelasting was verlegd naar de bv. De bv heeft de facturen aan de dienstverleners betaald. De procedure betrof een naheffingsaanslag omzetbelasting waarmee de verlegde omzetbelasting van de bv werd nageheven. De bv heeft de betaalde bedragen doorberekend aan de buitenlandse vennootschap.

Ter beantwoording van de vraag of de bv afnemer is van deze diensten, onderzocht het hof of de bv rechtsbetrekkingen met de dienstverleners is aangegaan op grond waarvan de diensten zijn verricht. Niet van doorslaggevende betekenis is wie de opdracht tot het verrichten van de diensten heeft verstrekt. In plaats daarvan moet worden beoordeeld wie partij is bij deze rechtsbetrekkingen op het moment dat de diensten worden verricht. In deze procedure stond vast dat de dienstverleners met hun werkzaamheden waren gestart voordat de bv was opgericht. De dienstverleners hadden daartoe overeenkomsten gesloten met de buitenlandse vennootschap voor wie het herfinancieringstraject was bedoeld. Deze omstandigheid was voldoende voor het ontstaan van redelijke twijfel aan het afnemerschap van de bv.

De inspecteur nam als subsidiair standpunt in dat de bv diensten van de buitenlandse vennootschap heeft afgenomen en in ruil daarvoor de vergoedingen aan de dienstverleners heeft betaald. In dat geval zou de bv op grond van de verleggingsregeling de omzetbelasting verschuldigd zijn omdat de buitenlandse vennootschap geen vestiging had in Nederland en de plaats van dienst volgens de hoofdregel in Nederland was gelegen. Naar het oordeel van het hof heeft de bv (ook) voordeel gehad bij de voorbereiding van de herfinancieringsoperatie en van de diensten die de dienstverleners hebben verricht. Die voorbereiding en diensten waren noodzakelijk om de obligaties te kunnen uitgeven en vervolgens de rentedragende lening aan de buitenlandse vennootschap te kunnen verstrekken. Het hof wees op het omvangrijke offering memorandum dat met hulp van de dienstverleners is opgesteld en verspreid en dat is uitgegeven in naam van de bv als emittent van de obligaties. Het kunnen profiteren daarvan is een voordeel dat de bv heeft kunnen gebruiken in het kader van haar economische activiteit. Het verschaffen van dit voordeel vormde een dienst, die de bv heeft afgenomen in ruil voor een tegenprestatie, bestaande uit een deel van de betalingen aan de dienstverleners. Het andere deel van de betalingen aan de dienstverleners betrof een kredietfaciliteit voor de buitenlandse vennootschap, waar de bv niets mee van doen had. Voor dat gedeelte was naar het oordeel van het hof sprake van verrekening van kosten.

De bv had geen recht op aftrek van de verlegde omzetbelasting omdat zij als kredietverlener vrijgestelde prestaties verrichtte. Het gebruik van voor vrijgestelde prestaties ingekochte diensten levert geen recht op aftrek van voorbelasting op.

Bron: Hof Amsterdam | jurisprudentie | ECLINLGHAMS20212744, 19/01235 | 13-09-2021