Ondernemers kunnen ervoor kiezen om de levering van een onroerende zaak, die ten minste twee jaar voor die levering voor het eerst in gebruik is genomen, in de heffing van omzetbelasting te betrekken. Voorwaarde is dat de afnemer de onroerende zaak gebruikt voor doeleinden waarvoor hij een (nagenoeg) volledig recht op aftrek van voorbelasting heeft. Of aan deze voorwaarde wordt voldaan, wordt beoordeeld aan de hand van het gebruik door de afnemer in het boekjaar van de levering en het boekjaar dat daarop volgt. Dat betekent dat pas aan het einde van deze termijn kan worden vastgesteld dat terecht is gekozen voor een belaste levering. Op het tijdstip van levering is deze voorwaardelijk belast. Is niet voldaan aan de voorwaarde, dan wordt deze levering alsnog beschouwd als vrijgesteld. Dat heeft tot gevolg dat de leverancier de toegepaste aftrek van voorbelasting moet herzien.

Volgens de Hoge Raad voorziet de wet er niet in dat de ondernemer de omzetbelasting, die hij als gevolg van een nadien gebleken te hoog toegepaste aftrek niet als verschuldigd op aangifte heeft voldaan, alsnog op aangifte moet voldoen. Dat laat onverlet dat de inspecteur omzetbelasting die op aangifte behoort te worden voldaan en die geheel of gedeeltelijk niet is betaald van de ondernemer kan naheffen. De bevoegdheid tot naheffing geldt ook voor zover voor aftrek in aanmerking komende omzetbelasting na een daartoe strekkend verzoek achteraf ten onrechte is terugbetaald.
De omstandigheid dat de ondernemer ten tijde van de levering en gedurende de referentieperiode ervan is uitgegaan dat de afnemer zou voldoen aan de voorwaarde van belast gebruik, maakt dat niet anders.

Volgens de Hoge Raad is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat deze naheffingsregeling in overeenstemming is met de btw-richtlijn 2006.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2022301, 19/04138 | 24-02-2022