Een man en vrouw kopen op 21 juni een woning. Iets later, op 1 oktober, vinden zij een woning die beter aansluit op de wensen en situatie van het gezin. Zij besluiten ook die woning te kopen. Tijdens de verbouwing van de tweede woning wonen zij gedurende zeven maanden in de eerste woning. De man vraagt zich af hoeveel overdrachtsbelasting hij moet betalen voor de eerste woning en doet een verzoek om vooroverleg. Hij is het echter niet eens met de reactie van de inspecteur en gaat hiertegen in (hoger) beroep.

In tegenstelling tot de inspecteur en de rechtbank oordeelt het hof dat de man recht heeft op toepassing van het verlaagde tarief van 2% overdrachtsbelasting. Het hoofdverblijfcriterium is hierbij doorslaggevend. Ondanks het feit dat de man en vrouw ten tijde van de levering van de eerste woning al een andere woning hadden gekocht en wisten dat zij daarheen zouden verhuizen, oordeelt het hof dat zij de intentie hadden om de eerste woning meer dan tijdelijk als hoofdverblijf te gebruiken. Zij hebben deze intentie ook daadwerkelijk waargemaakt door daar meer dan zes maanden te wonen. Het hof verduidelijkt dat de zesmaandentermijn niet alleen als bewijsvermoeden achteraf geldt, maar ook als indicatie van de intentie op het moment van verkrijging. 

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLI:NL:GHDHA:2025:766 | 09-04-2025