Een ondernemer mag de omzetbelasting, die door andere ondernemers aan hem in het tijdvak van aangifte in rekening is gebracht, in aftrek brengen, voor zover hij de goederen en diensten, waarop de belasting betrekking heeft, gebruikt voor belaste handelingen. De aftrek van belasting vindt plaats overeenkomstig de bestemming van de goederen en diensten op het tijdstip waarop de belasting aan de ondernemer in rekening is gebracht. Wanneer op het tijdstip van ingebruikneming blijkt, dat in verband met een afwijkend gebruik te veel of te weinig belasting in aftrek is gebracht, wordt de aanvankelijke aftrek herzien. De wet op de omzetbelasting voorziet niet in de mogelijkheid om het recht op aftrek van voorbelasting uit te oefenen na het verstrijken van de termijn voor het indienen van de aangifte over het tijdvak waarin dit recht is ontstaan.

In antwoord op vragen van de Hoge Raad heeft het Hof van Justitie EU geoordeeld dat een belastingplichtige een verzuimd recht op aftrek van voorbelasting niet alsnog kan effectueren met toepassing van de herzieningsregeling bij de ingebruikneming. Onder verwijzing naar dit arrest heeft de Hoge Raad een uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden vernietigd. Het hof was van oordeel dat de herzieningsregeling wel kon worden benut ter correctie van de verzuimde aftrek. Dat oordeel geeft volgens de Hoge Raad blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

De procedure heeft betrekking op een ondernemer die bij de aankoop van enkele percelen grond in 2006 geen gebruikt heeft gemaakt van zijn recht op aftrek. Pas in het kader van het beroep tegen een aan de ondernemer opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting in verband met de levering van enkele percelen in 2015 heeft de ondernemer verzocht om het recht op aftrek uit 2006 alsnog te kunnen uitoefenen.

De Hoge Raad stelt vast dat de redelijke termijn van behandeling van het beroep in cassatie is overschreden met minder dan zes maanden. Wat betreft de naheffingsaanslag leidt dit niet tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade omdat de belanghebbende daar niet om heeft gevraagd. Ook wat betreft de boete ziet de Hoge Raad geen aanleiding om aan de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase gevolgen te verbinden. Omdat de opgelegde boete lager is dan € 1.000, is met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 van het EVRM de verdragsschending voldoende gecompenseerd.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20221116, 19/01427 | 15-09-2022