Een van de vrijstellingen in de overdrachtsbelasting betreft de vrijstelling bij de splitsing van rechtspersonen. In de praktijk is gebleken dat het mogelijk is om de splitsingsvrijstelling toe te passen in gevallen waarin dit niet de bedoeling is. Zo kan met een samenstel van transacties heffing van overdrachtsbelasting worden voorkomen bij de overdracht van onroerende zaken, terwijl bij een rechtstreekse overdracht van die onroerende zaken wel overdrachtsbelasting verschuldigd zou zijn. Het kabinet vindt dit onwenselijk en komt daarom met conceptregelgeving om dit te bestrijden. Dat concept is ter consultatie gelegd, zodat hierop commentaar kan worden gegeven.
Deze maatregel past de voorwaarden aan waaronder de vrijstelling van toepassing is. Onder dit voorstel gelden de volgende voorwaarden:
- Een aanhoudingseis van drie jaar.
- Een ondernemingseis.
- Een voortzettingseis voor de verkregen onderneming van drie jaar.
Na een splitsing kan een opvolgende vrijgestelde rechtshandeling (fusie, splitsing, interne reorganisatie) of een aandelenfusie plaatsvinden waarbij de opvolgende verkrijger in de plaats treedt van de verkrijger bij de eerdere splitsing. Wanneer dat het geval is wordt de vrijstelling niet teruggenomen als de opvolgende verkrijger een soortgelijk belang verkrijgt.
Wanneer een opeenvolging van verschillende vrijgestelde rechtshandelingen in overwegende mate is gericht op het voorkomen van belastingheffing geldt de vrijstelling niet.
De vrijstelling ziet ook op zogenoemde ruziesplitsingen (aandeelhouders gaan uit elkaar). Bij een ruziesplitsing gelden de ondernemingseis en bijbehorende voortzettingseis niet. De aanhoudingseis geldt wel.
De vrijstelling is ook van toepassing als door de splitsing aandelen worden verkregen in een onroerendezaakrechtspersoon (een fictieve onroerende zaak) en deze aandelen een aanmerkelijk belang vormen. Dat is de codificering van een beleidsbesluit.