De Belastingdienst legde naheffingsaanslagen omzetbelasting op aan een zorginstelling over de jaren 2014 en 2015. De instelling exploiteerde een aantal gezondheids- en woonzorgcentra. De naheffingsaanslagen hadden betrekking op door de zorginstelling ontvangen aanvullende vergoedingen. De rechtsvraag, waarover het hof moest oordelen, was of deze vergoedingen onder de vrijstelling van omzetbelasting voor medische zorg vielen of dat deze betrekking hadden op afzonderlijke belastbare prestaties.
Standpunt van de inspecteur
De inspecteur stelde dat de ontvangen vergoedingen, waaronder de GEZ-gelden (geïntegreerde eerstelijnszorggelden), overheadcomponenten voor ketenzorg en andere prestatievergoedingen, geen rechtstreeks verband hadden met de medische zorgverlening aan patiënten. Hij betoogde dat deze vergoedingen betrekking hadden op afzonderlijke belastbare diensten, los van het verlenen van vrijgestelde medische zorg. Volgens de inspecteur waren de vergoedingen niet aan de vrijgestelde zorgprestaties toe te rekenen, omdat de daarvoor verrichte werkzaamheden niet noodzakelijk zijn voor het verlenen van medische zorg.
Standpunt van de belanghebbende
De zorginstelling betoogde daarentegen dat de vergoedingen onlosmakelijk verbonden waren met de medische zorg die zij verleende. De zorginstelling voerde onder meer aan dat de GEZ-gelden dienen ter bevordering van een betere zorgkwaliteit en multidisciplinaire samenwerking, dat een direct verband had met de zorgverlening aan patiënten. Ook de overheadcomponenten voor ketenzorg werden aangevoerd als essentiële middelen voor een efficiënte organisatie van zorg aan chronisch zieken, zoals diabetes- en COPD-patiënten. Volgens de zorginstelling hadden deze vergoedingen geen betrekking op afzonderlijke, belastbare prestaties gezien moeten worden, maar op een integraal onderdeel van de medische zorg die zij verleent.
Het fiscale belang van de zaak
Het fiscale belang van deze zaak was aanzienlijk. Als de vergoedingen belast zijn met omzetbelasting, zou de zorginstelling te maken krijgen met hogere lasten door de naheffingsaanslagen, belastingrente en mogelijke boetes. Vrijstelling van omzetbelasting zou echter betekenen dat de instelling geen btw verschuldigd is over de ontvangen vergoedingen, wat een aanzienlijke financiële verlichting betekent.
Oordeel van het hof
Het hof oordeelde dat de diverse vergoedingen, zoals de GEZ-gelden, overheadcomponenten voor ketenzorg en andere specifieke prestatievergoedingen, zo nauw verbonden zijn met de vrijgestelde medische zorg dat het kunstmatig zou zijn om deze van elkaar te scheiden. De GEZ-gelden waren bedoeld om kwalitatief hoogwaardige zorg te bevorderen en vielen daarom onder de medische vrijstelling. De overheadcomponenten voor ketenzorg, die zorgen voor een goede coördinatie en afstemming bij de zorgverlening aan chronisch zieken, werden eveneens aangemerkt als onderdeel van de vrijgestelde zorg. Het hof overwoog daarnaast dat de kwaliteitsverhogende maatregelen, zoals accreditaties en het bijhouden van patiëntendossiers (variabiliseringsgelden), ook als integraal onderdeel van de medische zorg moeten worden gezien. Deze maatregelen dragen bij aan de verbetering van de zorgkwaliteit en vallen onder de vrijstelling.
Conclusie
Met deze uitspraak bevestigt het hof dat vergoedingen, die bijdragen aan de kwaliteit en organisatie van de medische zorg zo nauw samenhangen met de zorgverlening, dat zij onder de vrijstelling van omzetbelasting vallen. Voor zorginstellingen is het van belang om het directe verband van dergelijke vergoedingen met de vrijgestelde zorg aan te kunnen tonen