De overdrachtsbelasting kent een vrijstelling voor de verkrijging van onroerende zaken bij de splitsing van een rechtspersoon. Deze vrijstelling kan niet worden toegepast indien de splitsing niet op zakelijke overwegingen is gebaseerd. Wanneer de splitsende rechtspersoon het belang in de verkrijgende rechtspersoon binnen drie jaar na de splitsing vervreemdt, dan geldt als weerlegbaar bewijsvermoeden dat zakelijke overwegingen ontbreken, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt.

Hof Den Haag vond in een procedure aannemelijk dat een splitsing had plaatsgevonden op bedrijfseconomische en marktstrategische gronden. Het doel van de splitsing was een herstructurering en rationalisering van de bedrijfsvoering van de betrokken rechtspersonen. Alle aandelen in de afgesplitste rechtspersoon waren binnen drie jaar na de splitsing vervreemd aan een derde partij. Naar het oordeel van het hof belette dat toepassing van de vrijstelling niet omdat de voor de vrijstelling vereiste zakelijke overwegingen aannemelijk waren gemaakt. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Volgens de Hoge Raad berust het oordeel van het hof niet op een onjuiste rechtsopvatting en was een nadere motivering niet nodig.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20191297, 18/04792 | 26-09-2019