Ondernemers hebben recht op aftrek van de omzetbelasting die drukt op door hen aangeschafte goederen en diensten voor zover deze bestemd zijn voor belaste prestaties. Worden de goederen en diensten gebruikt voor andere dan belaste prestaties dan wordt de aftrek van voorbelasting herzien. De Nederlandse wet gaat uit van herziening ineens van de aftrek van voorbelasting wanneer bij ingebruikneming sprake is van afwijkend gebruik ten opzichte van de aanvankelijke bestemming. Voor investeringsgoederen waarop wordt afgeschreven geldt een herzieningsregeling gedurende vijf of tien jaar. Deze herzieningsregeling voorziet in een correctie van de oorspronkelijke aftrek van voorbelasting bij wijzigingen in het gebruik gedurende de herzieningsperiode. De herziene btw is gerelateerd aan het de duur van de herzieningsperiode en bedraagt dus maximaal 20 resp. 10% per jaar. De herziening vindt plaats bij de aangifte over het laatste tijdvak van het boekjaar van de ondernemer aan de hand van het werkelijke gebruik in dat boekjaar.

Bij de Hoge Raad is een procedure aanhangig over de herziening ineens. De vraag is of deze regeling in overeenstemming is met de Europese btw-richtlijn. De vraag is gesteld in een procedure over de aftrek van voorbelasting op een appartementencomplex, dat is aangeschaft in 2013 met als bestemming belaste verhuur. Vanaf 1 augustus 2014 verhuurt de ondernemer vier appartementen met vrijstelling van omzetbelasting. De overige drie appartementen zijn in 2014 niet in gebruik genomen. De ondernemer heeft bij ingebruikname van de vier appartementen de aftrek van voorbelasting ineens herzien en tegen de voldoening op aangifte bezwaar gemaakt. De ondernemer is van mening dat de herziening slechts betrekking heeft op een tiende deel van de in 2013 in aftrek gebrachte omzetbelasting voor vier appartementen.

Hoewel de Hoge Raad ervan uitgaat dat de Nederlandse regeling van herziening ineens bij van de oorspronkelijke bestemming afwijkend gebruik in overeenstemming is met de Europese regelgeving, heeft de Hoge Raad toch aan het Hof van Justitie EU de vraag voorgelegd of dit juist is.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20182309, Nr. 17/00799 | 19-12-2018